Ik ril, het miezert en het is waterkoud. Dit is niet het moment om een jas te vergeten. Dit is ook niet het moment om heel lang stil te blijven staan.
‘Zullen we doorlopen?’
Hij knikt. Zijn passen zijn te groot voor mijn kleine kordate loopje. Ik loop steeds sneller, maar we blijven wandelen met ongelijke tred.
‘Stop eens.’
‘Jij wilde doorlopen…’
Ik begin steeds heviger te rillen. ‘Luister, ik kom voor jou terug. Niet voor mezelf. Jij wilde iets afmaken. Jij moest en zou dit gesprek voeren. Je sleurt me mee naar buiten want binnen herinnert je aan alles. Ik sta hier nu, voor jou. Ik heb het koud, ik wil naar binnen en ik weet nog steeds niet wat je me nu wilt zeggen.’
Hij schopt met zijn voet tegen een loszittende tegel en houdt zijn handen in zijn jaszakken. De zakken van zijn bruine oude corduroy jas die zo vaak bij mij over de stoel heeft gehangen. Altijd dezelfde stoel, mijn bureaustoel. Hij hoort me wel, maar hij lijkt zich helemaal af te sluiten voor alles wat ik bij hem naar binnen probeer te krijgen.
‘Zeg dan iets,’ dring ik aan.
Hij blijft zwijgen. Een jaar geleden stonden we hier ook. Niet precies hier, misschien vijftig passen verderop. Ik herinner me de bevroren delen van de vijver. Grote witte plakkaten, en dan weer donkere delen water. Het jongetje met zijn groene muts die voorbij kwam fietsen. Ik zie hem nog zo vallen, door een kei op de weg. En mijn lief die gelijk naar hem toe rent. Een clubje mama’s kwam op ons af gelopen. Mijn lief was het middelpunt van de belangstelling en dankbaarheid. Ik hoor hen nog kakelen. En het arme jongetje stond wat beduusd achter mijn lief. Het paste bij hem, zo’n klein jochie. Het paste bij ons. God wat was ik verliefd op hem.
Nu is het park verlaten. Er ligt geen ijs op de vijver, maar de kilte is des te meer aanwezig. En mijn lief is mijn lief niet meer. Hij pakt mijn hand.
‘Wat er gebeurde…toen, dat had niet gemogen. Ik wilde niet weg, ik wilde nooit bij je weg.’
‘Luister, wat je ook gaat zeggen….’ Ik kwam niet verder en zuchtte.
Een zuinig lachje verschijnt om zijn lippen. Met een snel gebaar veegt hij zijn zwarte haar naar achter. Hij trekt zijn jas uit en slaat deze om mijn schouders. Snel, bijna onvoelbaar, aait hij over mijn rug. Dan stapt hij weer opzij en spoort me aan verder te lopen. We slenteren door het park en wisselen geen woord uit. Zwijgen, dat was onze kracht. En nog steeds.
Zoals we daar langs de oude eik lopen, door het voetbalveldje, over een brug en door een lange laan afgezet met hoge kastanjebomen aan beide kanten, komt er steeds meer terug van ons. Van ons, toen we nog soort van ‘oké’ waren. Want echt ‘oké’ zijn we nooit geweest. Van buiten leken we een hemelse match, maar van binnen kunnen twee mensen niet meer verschillen van elkaar dan wij twee dat deden. Hij rende weg voor alles, ik trok hem terug. Hij deed geen enkele moeite voor mij, ik vocht als een leeuwin voor hem. En toch, in twee jaar tijd hadden wij een band gekregen waar zelfs de grootste schaar geen knipje in had kunnen krijgen. Voor eeuwig met elkaar verbonden. We waren getrouwd zonder dat daar ooit een huwelijksvoltrekking voor had plaatsgevonden. Geen ceremonie, geen ambtenaar, geen getuigen. Een onuitgesproken huwelijksgelofte die wij deden op het moment dat wij elkaar voor het eerst zagen. We probeerden zo hard om ons van elkaar te verlossen en telkens zonder resultaat. Want zodra ik de deur dicht trok, stond hij er al weer achter. Zodra hij de hoorn op de haak gooide, stuurde ik hem een berichtje. Ik haatte hem met heel mijn hart en had hem lief met heel mijn ziel. Zodra hij zich bloot gaf trok hij zich terug. Ik mocht nooit te dichtbij komen, maar wanneer ik het op wilde geven, opende hij zijn hart. Het was verwarrend en tegelijkertijd de meest warme vorm van liefde die ik ooit heb gevoeld voor iemand. Ondanks al zijn eigenaardigheden en frustraties was ik bij hem de versie van mijzelf waar ik me goed bij voelde. Ik was in balans. Maar hij niet. Hij was nog niet zover.
Uiteindelijk staan we weer bij de vijver. Er lijkt zich een parallel wereld van lange schaduwen te openbaren onder onze voeten. Ik vraag me af waar het eindpunt van deze schaduwen ligt. We kijken er samen naar.
‘Ik houd van je, Josie,’ zegt hij uit het niets. ‘Ik mis je.’
Het gebeurde een jaar geleden. Morgen precies een jaar geleden. Zomaar, geen reden. We hadden die ochtend slaande ruzie. En een uur later lagen we weer in elkaar armen. Het was één van die vele momenten waarop ik me afvroeg wat nu het beste voor me was: bij hem blijven of weggaan. Bij beide opties had ik geen idee waar ik goed aan deed. Die middag was mijn kans verkeken. Het werd de laatste optie. Alleen was hij degene die wegging.
Nu staan we hier, tegenover elkaar, mijn handen in de zijne en mijlen van elkaar verwijderd. Heel langzaam breekt hij voor mijn ogen af. De wind voert hem stukje voor stukje mee en ik zie waar ik werkelijk naar kijk. Ik zie de vijver, het verlaten park. Mijn handen zijn koud. Hij is er niet meer. Zijn woorden hangen nog om mij heen en ik nestel me erin als in een warme deken.